Monaco. Eens. In het najaar.
(pagina’s 73/74)
Terwijl hij al op en weer neer toog langs elkaar haaks kruisende lijnen, trachtte hij zich te oriënteren op het centraal gelegen plein dat zijn uitgangspunt vormde. Hij voelde zich afgebeuld, opgeknupt, ingedeukt, uitgeput. Eigenlijk zou ik overal tegelijkertijd moeten kunnen zijn, dacht hij, maar aangezien dat nou eenmaal onmogelijk was, zocht hij een tafeltje in het café dat het beste zicht op de omgeving bood.
Links van hem maakte de lucht aanstalten eindelijk op te klaren: hier en daar kwam het hemelsblauw al te voorschijn en dompelde de zon het stationsplein in een warmkleurige schijn. Zojuist met de trein gearriveerde toeristen zochten er een taxi die hen naar gewaand idyllische plekjes zou voeren. Hij zette zijn zonnebril op. Niemand mocht hem hier herkennen. Steeds opnieuw bekeek hij de foto van Isabelle, om er zeker van te zijn zich niet te zullen vergissen, mocht hij haar ontwaren.
Het station liep langzaam leeg. Een deel van de menigte werd door bussen afgevoerd. In de deinende massa die zich dobberend als een vette olievlek langzaam over de stad verspreidde bevonden zich zowaar ook enkele ouwe Monegasken in traditionele kledij. En met hun typische maniertjes. Twaalf uur, wees de stationsklok. Hij wachtte al meer dan een uur. Net toen hij aanstalten maakte om dan toch maar weer op te stappen, dacht hij plots…